
Jurisprudentie
BB7253
Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706344/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706344/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vreemdelingenbewaring / jeugdige personen / alleen onderzoek naar aangedragen opvangmogelijkheden / redelijke beleidstoepassing
Ter zitting van de Afdeling heeft de minister toegelicht dat hij volgens dit beleid niet gehouden was vóór de inbewaringstelling van de vreemdeling te onderzoeken of in haar geval met een vrijheidsbeperkende maatregel kon worden volstaan. Volgens de minister wordt het beleid aldus toegepast, dat eerst tot een zodanig onderzoek wordt overgegaan indien de betrokken vreemdeling een alternatief voor de vrijheidsontnemende maatregel heeft aangedragen. Omdat het risico van onttrekking aan het toezicht bij het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in de door de overheid geboden opvangvoorzieningen te groot wordt geacht, wordt, aldus de minister, slechts onderzoek gedaan naar door de vreemdeling aangedragen opvangmogelijkheden bij particuliere personen of instellingen. In het geval van de vreemdeling kon daarom worden volstaan met een onderzoek naar de door haar voorgestelde huisvesting bij haar zuster. [..] De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister voornoemd beleid niet in redelijkheid op deze wijze heeft mogen toepassen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister zijn onderzoek niet heeft mogen beperken tot de vraag of volstaan kon worden met de aanzegging te verblijven op het door de vreemdeling aangedragen opvangadres. De rechtbank heeft eveneens ten onrechte overwogen dat het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van de betrokken belangen vanaf 22 augustus 2007 in redelijkheid niet meer gerechtvaardigd is te achten. Weliswaar wegen de belangen van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen zwaar, doch daar staat tegenover dat – naar niet in geschil is – gronden voor het opleggen van de maatregel aanwezig waren. Van belang is voorts dat het grensbewakingsbelang zich niet alleen tot Nederland beperkt, maar het gehele Schengengebied bestrijkt en dat bovendien onbestreden is gebleven dat Uitzetcentrum Zestienhoven ook is ingericht voor het onderbrengen van gezinnen met jonge kinderen.
Ter zitting van de Afdeling heeft de minister toegelicht dat hij volgens dit beleid niet gehouden was vóór de inbewaringstelling van de vreemdeling te onderzoeken of in haar geval met een vrijheidsbeperkende maatregel kon worden volstaan. Volgens de minister wordt het beleid aldus toegepast, dat eerst tot een zodanig onderzoek wordt overgegaan indien de betrokken vreemdeling een alternatief voor de vrijheidsontnemende maatregel heeft aangedragen. Omdat het risico van onttrekking aan het toezicht bij het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in de door de overheid geboden opvangvoorzieningen te groot wordt geacht, wordt, aldus de minister, slechts onderzoek gedaan naar door de vreemdeling aangedragen opvangmogelijkheden bij particuliere personen of instellingen. In het geval van de vreemdeling kon daarom worden volstaan met een onderzoek naar de door haar voorgestelde huisvesting bij haar zuster. [..] De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister voornoemd beleid niet in redelijkheid op deze wijze heeft mogen toepassen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister zijn onderzoek niet heeft mogen beperken tot de vraag of volstaan kon worden met de aanzegging te verblijven op het door de vreemdeling aangedragen opvangadres. De rechtbank heeft eveneens ten onrechte overwogen dat het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van de betrokken belangen vanaf 22 augustus 2007 in redelijkheid niet meer gerechtvaardigd is te achten. Weliswaar wegen de belangen van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen zwaar, doch daar staat tegenover dat – naar niet in geschil is – gronden voor het opleggen van de maatregel aanwezig waren. Van belang is voorts dat het grensbewakingsbelang zich niet alleen tot Nederland beperkt, maar het gehele Schengengebied bestrijkt en dat bovendien onbestreden is gebleven dat Uitzetcentrum Zestienhoven ook is ingericht voor het onderbrengen van gezinnen met jonge kinderen.
Uitspraak
200706344/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Justitie,
2. [Appellant sub 2], mede ten behoeve van haar vier minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 07/30893 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 augustus 2007 in het geding tussen:
appellante sub 2,
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2007 is ten aanzien van appellante sub 2 (hierna: de vreemdeling) een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, gelast dat de minister de vreemdeling overplaatst naar een voor de tenuitvoerlegging van de maatregel geschikte locatie en haar schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 september 2007, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 22 augustus 2007 onzorgvuldig is, omdat hij heeft verzuimd actief naar een minder ingrijpend alternatief voor de vrijheidsontnemende maatregel te zoeken. De minister betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat hij kon volstaan met een onderzoek naar het concreet door de vreemdeling aangedragen opvangadres.
De minister klaagt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 22 augustus 2007 bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet meer gerechtvaardigd is te achten, heeft miskend dat het aan hem is te beoordelen of met een vrijheidsbeperkende maatregel kan worden volstaan en dat het in paragraaf A6/1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) geformuleerde beleid het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan een ouder met minderjarige kinderen niet uitsluit. Nu de vreemdeling geen adequaat alternatief heeft aangedragen en Uitzetcentrum Zestienhoven is ingericht voor het onderbrengen van jonge kinderen is de rechtbank, aldus de minister, mede gelet op het belang van de grensbewaking, ten onrechte tot haar oordeel gekomen.
2.1.1. In paragraaf A6/1.5 van de Vc 2000 staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Vrijheidsontneming is een ingrijpende maatregel. De toepassing daarvan moet daarom tot het strikt noodzakelijke beperkt blijven. De noodzaak van een zo beperkt mogelijke toepassing van vrijheidsontneming bestaat in versterkte mate wanneer het gaat om jeugdige personen jonger dan 16 jaar. Voordat tot vrijheidsontneming overgegaan wordt, moet worden bezien of volstaan kan worden met de aanzegging te verblijven op een bij de Korpschef, ambtenaar belast met grensbewaking of hulpofficier van justitie bekend opvangadres (bijvoorbeeld bij familie, kennissen of andere particuliere personen)."
2.1.2. De in deze paragraaf neergelegde beleidsuitgangspunten sluiten het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 die mede betrekking heeft op een of meer minderjarige kinderen niet uit, doch strekken ertoe dat deze maatregel zo beperkt mogelijk wordt toegepast en van zo kort mogelijke duur is.
2.1.3. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister toegelicht dat hij volgens dit beleid niet gehouden was vóór de inbewaringstelling van de vreemdeling te onderzoeken of in haar geval met een vrijheidsbeperkende maatregel kon worden volstaan. Volgens de minister wordt het beleid aldus toegepast, dat eerst tot een zodanig onderzoek wordt overgegaan indien de betrokken vreemdeling een alternatief voor de vrijheidsontnemende maatregel heeft aangedragen. Omdat het risico van onttrekking aan het toezicht bij het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in de door de overheid geboden opvangvoorzieningen te groot wordt geacht, wordt, aldus de minister, slechts onderzoek gedaan naar door de vreemdeling aangedragen opvangmogelijkheden bij particuliere personen of instellingen. In het geval van de vreemdeling kon daarom worden volstaan met een onderzoek naar de door haar voorgestelde huisvesting bij haar zuster. De minister wijst er in dit verband, onder verwijzing naar de Verordening (EG) Nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (de Schengengrenscode), op dat het niet alleen in het belang van Nederland maar ook in dat van de andere Schengenstaten die het grenstoezicht aan de binnengrenzen hebben afgeschaft is dat de vreemdeling zich niet aan het grenstoezicht zal onttrekken.
2.1.4. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister voornoemd beleid niet in redelijkheid op deze wijze heeft mogen toepassen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister zijn onderzoek niet heeft mogen beperken tot de vraag of volstaan kon worden met de aanzegging te verblijven op het door de vreemdeling aangedragen opvangadres.
De rechtbank heeft eveneens ten onrechte overwogen dat het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van de betrokken belangen vanaf 22 augustus 2007 in redelijkheid niet meer gerechtvaardigd is te achten. Weliswaar wegen de belangen van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen zwaar, doch daar staat tegenover dat – naar niet in geschil is – gronden voor het opleggen van de maatregel aanwezig waren. Van belang is voorts dat het grensbewakingsbelang zich niet alleen tot Nederland beperkt, maar het gehele Schengengebied bestrijkt en dat bovendien onbestreden is gebleven dat Uitzetcentrum Zestienhoven ook is ingericht voor het onderbrengen van gezinnen met jonge kinderen.
De grieven slagen.
2.2. De grieven van de vreemdeling, waarin zij, samengevat weergegeven, klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijheidsontnemende maatregel van aanvang af onrechtmatig is, falen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond en het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, nu uit het vorenoverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven tot een ander oordeel, alsnog ongegrond verklaren. Er bestaat geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 augustus 2007 in zaak no. AWB 07/30893;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007
480.
Verzonden: 31 oktober 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak